Herfstweg

 

Foto Kim Kui

Geïnspireerd door Mery, toch nog het vuur

Oorspronkelijke versie 2004; bewerkt 2010

 

De vrouw draait de deur op slot, haalt haar fiets van de standaard, van te voren opstapbaar klaar neergezet, en stapt geconcentreerd op de trapper, neemt de eerste aantrap, hoog om op het zadel te komen en raakt verstrikt in een spinnenweb. ‘Potverdorie’ denkt ze, gematigd als ze is, ‘wat voor viezigheid is dat?’ Hoewel ze onmiddellijk weet wat het is, alleen verrast door de dikte en stugheid van de draden.

Ze raakt uit haar concentratie en slaat wild met haar linkerarm om zich heen, net voordat ze beseft dat het toch slechts een spinnenweb is en tuimelt lelijk met fiets en al op de grond. ‘Godverdomme’, het ontglipt haar, hardop, vrij hard zelfs. Nog voor ze de stekende pijn voelt verbaast ze zich ‘ik wist niet dat ik het nog in me had’. En, nog halverwege tussen deze gedachte, de volgende ‘zou de buurman….’ en meteen ‘wat dan nog’ en zo net voordat ze dit bedenkt en tegelijkertijd allang bedacht ‘dit is niet goed, ik hoorde gekraak, dit komt niet goed’ hoort ze een echo ‘godverdomme’. Ze hoort het schrille stemmetje tegelijkertijd met het uitbarsten van de pijn.

 

In volle hevigheid weet ze dat het goed fout is en toch hoort ze nog het schrille stemmetje boven haar pijn uit ‘kun je niet uitkijken’ vervolgd door een serie krachttermen die in haar pijn ten onder gaat maar waar zij zich wel degelijk bewust van is, een echo van haar gedachten.

Ze draait haar gezicht in de richting waarvan ze vermoedt dat het stemmetje komt en krimpt ineen van pijn en hardop herhaalt ze een van de krachttermen die ze hoorde, hard, heel hard.

 

Het duizelt haar, de pijn, de forse woorden, de buurman met z’n grote oren en bovenal het volstrekt ongerijmde van het stemmetje. Haar gezicht is naar boven gericht, de nek half gedraaid, ze ligt op haar buik half onder de fiets en ondanks haar bange vermoedens van wat er mis is, probeert ze in deze houding het stemmetje te lokaliseren. Haar ogen speuren halverwege de hoge struiken totdat de pijn te heftig wordt en zij op moet geven.

 

‘Ik ben er wel, al zie je me niet’, ze hoort het tussen haar kreunen door, ‘voor zover het je interesseert, ik woon hier al jaren. Ik zie je in de tuin zitten, ik zie je op je luizige werkdagen zwaarmoedig uit je kluis komen, ik zie je chagrijnige rotkop zelfs in het voorjaarszonnetje nog moeilijk kijken, of in het herfstzonnetje voor zover dat iets uitmaakt. Ik ben hier al zolang en jij loopt straal langs me. Je ziet me soms, het interesseert je geen biet. Je zit opgesloten in je angstige kluis of in je treurige rotkop, ik weet niet wat er mis is met je.’

 

De woorden raken haar voorbij de pijn, ze zijn zelfs pijnlijker. Ze wil niet en toch is ze door dit diepe raken gedwongen, ze waagt een nieuwe poging en draait haar gezicht richting geluid. Ze ziet een flard van het web. Daar! dicht bij de hoog uitgeschoten asterstruik zit een dikke, vette spin. Het is het enig mogelijke wat ze zo snel kan overzien. En in pijn draait ze terug en verbaast zich niet eens zozeer.

‘Wat wil je van me’ zegt ze zwakjes, ondanks alles half in een lach, ‘dit geloof ik niet’ en ze denkt ‘ik hoop dat de buurman me vindt’ en ‘dan ziet hij me pratend tegen mezelf, ik hou m’n mond’.

 

‘Wat wil je van me, wat, nu nog mooier. Sinds tijden span ik mijn web hoger zodat jij niet met je stomme kop of ander uitsteeksel er dwars doorheen maait. Heb je wel gezien hoeveel vette muggen er in de helft zitten die daar nu zo bij hangt. Weet je wel hoeveel tijd en inspanning het mij kost om daar nog bij te komen, kan ik beter weer opnieuw spinnen. Sta je daar wel eens bij stil. Sta je wel eens stil bij dingen die er zijn als je zo uit die kluis van je stapt, met die kop van je, die kop met het bordje vol erop?’

Witheet stiert het door haar heen, ze schreeuwt het uit ‘hou je gore rotkop, wie denk je wel niet te zijn. Je hebt geen idee! Mijn leven lang, leven lang’ en ze kreunt van zoveel meer pijn.

Ze kreunt en neemt niet de moeite meer haar gezicht te keren, ‘mijn leven lang zie ik de dingen en overdenk ze, en vroeger, ja vroeger had ik het vuur in me om te doen wat ik dacht dat goed was. Maar nu, nu ben ik hier. Ik ben oud en moe, ik zag zo vaak, altijd, mijn vuur kon niet op tegen’ haar stem verzwakt. ‘Tegen’ zegt ze nog en legt haar hoofd neer.

 

Het is even stil.

De spin gilt schril ‘zwak, zwak, ik heb het altijd gezien, als je wat kleiner was geweest had ik je gevangen en opgevreten. Snap je het dan niet sukkel, vreten of gevreten worden? Als je vuur dooft ben je zo goed als dood! Waarom denk je dan dat ik mijn weg jaar in jaar uit opnieuw span, opnieuw en weer en nog honderdduizend keer, geen weg, geen vreten en leven’

 

Stilte.

 

Ze denkt ‘wat zegt ie, web of weg’. Dan giert ze het uit, de pijn overweldigt haar dubbelop, ze schreeuwt, barst uit in schreeuwend huilen. Ze hoort de deur van de buurman niet.

Ze houdt haar adem in en schreeuwt dan ‘ buurman, godverdomme haal me uit dit web’.

 

‘Ís het je gelukt?’ vraagt de spin

‘Waar heb je het over’ hijgt ze.

‘Een dialoog’ zegt de spin ‘ben je eindelijk uit je monoloog of hoe zit het’

Ze draait haar gezicht, kan het niet laten en neemt de pijnscheut,

‘Jij gemeen rotbeest, ik kijk naar je, ik zie je smoel, ik antwoord toch, wat wil je nog meer’

 

‘Oke, je ziet en hoort me, vergeet je vuur niet en kijk de volgende keer beter uit, trut, verder heb ik niks meer met je. Dit is wat mij betreft één keer en nooit weer, laat mij en mijn web met rust, doei.’

‘Nou doei dan ’ zegt ze, ‘dank je wel’ denkt ze ondanks zichzelf en vertikt het uit te spreken, en denkt niet meer over of ze wel of niet doei kan zeggen, ze denkt niet meer dat ze gewend is om een prettige dag of iets dergelijks netjes te zeggen of dag of tot ziens, ze denkt niet meer.

 

In werkelijkheid stopt zo’n soort verhaal meestal hier, einde oefening, een gelukstreffer dat iemand je zo kermend ter aarde vindt, hoewel die kans naarmate je harder schreeuwt, toeneemt. Dat soort dingen weet je altijd pas achteraf.

 

Voor deze ene keer dan.

 

Nog voor de buurman is omgelopen en zij zijn sloffen hoort, denkt ze ‘gered door een spin’ en roept ‘verdorme, verdorrie, verdomme’ verbetert ze uiteindelijk, ‘hoor je me niet schreeuwen, kon je niet eerder komen, help me.’

‘Dat ziet er niet best uit’ zegt de buurman, breed lachend, ‘ik had nooit kunnen dromen dat jij zo kunt vloeken, een verstokte stoïcijn, dat dacht ik, zuurpruim eigenlijk meer, tegen wie schreeuwde je zo’

‘Sta niet zo uit je nek te kletsen en stom te lachen, doe wat’ schreeuwt de vrouw.

‘Stil maar, rustig maar, wacht, ik bel eerst de ambulance’.

Hij sloft  weg, vertwijfelt roept ze zachtjes, ‘buurman, kom terug, blijf even bij me.’

Na een eeuwigheid komt de buurman terug en zegt ‘je hoeft niet zo te schreeuwen, ik ben niet doof. Ik heb een paar warme dekens en koffie’.

Hij spreidt de dekens over haar en de fiets, durft die niet te verplaatsen, gaat moeizaam naast haar zitten en zegt ‘nou dat werd tijd.’