Stadspoort, Tijdpoort
Gorinchemse Literatuurprijs 2004
Het was een wat trieste dag, bijna droog en met dromerig wazige luchten. Ze liep op de vestingwallen van een oud stadje, in haar tussentijd.
Dit stadje kon je bijna omlopen over de oude wallen, dat kon in het stadje van haar jeugd ook, daar had ze nooit, nooit het behaaglijke, het omsluitende, eeuwige in tijd gevoeld zoals hier, daar was het vijandig geweest, hier is het welgezind, welgevallend, het omringt haar, overvalt en overkomt haar. Een stadje aan een brede, snelstromende rivier, met nog een kleinere rivier aftakkend het binnenland in, wallopend snijd je nog een kanaal met grote sluizen, waterstad, oude stad, wordt mijn stad.
Ze loopt onder de poort door, ze weet nog niet dat het de enig overgebleven oude stadspoort is. Ze klimt er onderdoor, er is een zandafzetting tussen houten schotten, op eigen risico staat erbij, ze gaat en komt op een karrenpad, de sporen lijken van eeuwen geleden, een brug over de stadsgracht, ze loopt er overheen, het pad loopt parallel aan de brede, brede rivier, met af en aan, af en aan vele beroepsschepen, het zijn geen kanaalvaarders, dit zijn joekels van container- of chemie- of duwbakschepen, naast, langs elkaar, er kunnen wel vier, zes acht. Tien naast elkaar als het moet, zo druk is het nou ook weer niet, de rivier, de poort, het pad, de brug, het overvalt haar, ze hapt naar adem, intense beleving, eeuwen tijd ineens, als een blikseminslag aan weten en voelen, dit is nu en zo is het altijd geweest, het goede, eeuwig de waarde van alles, het echte, hetgeen van tussen de regels helaas, dat bedenkt ze later. Overweldigend.
Intens loopt ze verder, dit gaat veel verder dan het meest intense wat ze kent, die keer dat ze ‘thuis’ kwam op het ouderlijk erf, ze weet niet meer wat ervoor was, ze lag op het gras en keek naar de wolken, de lucht, en voelde zich langzaam maar zeker opgenomen in het luchtige, toch had dat iets ledigs gehad, deze intensiteit versloeg dat en alles, sloeg haar blijvend, dat wist ze onmiddellijk, onherroepelijk.
Ze loopt verder, karrenpad af, dijk op, op de dijk langs uitgestrekte uiterwaarden of langs nauw aan de dijk gebouwde huisjes, of langs breed uitgemeten luxe, veelal lelijke panden, en verder, en langs een bouwvallig, nauw langs de dijk gemeten pand ziet ze een paadje naar de rivier, het lijkt privé, ze neemt het, ze kan niet anders, de dijk liep te lang niet dicht genoeg langs de rivier, ze wil de oever. Ze loopt naar beneden en staat aan de rivier, de oever, de rand, net niet in de aanspoelende golven, ze kijkt en ziet en ziet, de overkant. Rechts een stadje met stompe oude toren, met draaiende molen met zeil op de wieken, silhouet, stadskanten, links een oud, oud kasteel achter kale bomen doorlicht in het wazige weer, ze kan het bijna niet geloven dat zij hier staat, dit ziet, zomaar, ineens, nu, na net, ze gloeit nog na, lang na, onverdwijnend na, nu dit, ze staat, verbaasd.
Ineens komt er een meneer, een oudere man, een ouwe man, oud, krom en grijs, de man van het privé, hij komt van achter en ik schrik niet als hij vraagt of ik naar de overkant wil, hij komt naast me staan en zwijgt.
Ik kijk naar hem, hij wijst naar het roeibootje, het bootje had ik gezien en mijn gedachten over gehad, spanen zie ik nu pas, naast de oude man, hij nam ze mee.
Wij zwijgen. Hij zegt na verloop van tijd, ‘die appeltjes kun je eten’. Ik had de appeltjes wel gezien, geen haar op mijn hoofd die er aan dacht om ze te eten, ik had ze gezien, meer niet, niet gedacht aan eten, ik had geen honger.
Ik dacht mijn gras is groen aan deze kant.
Wij staan daar en zwijgen. Er gaat zoveel door mij heen, immens, ik bevat niet wat mij overvalt en dat hoeft ook niet, ik sta en kijk, als ik ga lijkt het gene zijde, geen zijde dan deze zijde, wat is er mis met deze zijde, en ik kijk naar de man, betrouwbaar, lief, zal ik gaan of niet en ik zeg, ‘bedankt, maar ik denk dat ik zo maar eens terugloop’.
Ik liep terug en dacht godverdomme wat ben ik toch een saaie trut, het had een unieke tocht kunnen zijn, een boottocht met een gewone roeiboot met een bijzonder aardige meneer, een buitengewoon boottochtje maar niet méér dan dat, het moment van de betovering verbroken, buiten de tussentijd onbeduidend, eenmaal doorbroken bijna onbegrijpelijk ongrijpbaar, want de fragiele essentie blijft.
Het bezinkt geleidelijk dat zin het leven zelf is, meer dan dat is er niet, simpel, punt. Dat het belang, de essentie altijd aanwezig is in de directe omgeving, waar je ook bent, en in mijzelf. Dat zin en leven en dood vanzelfsprekend zijn. Zoals een mier vanzelfsprekend hier is en dood gaat.
De mens maakt het zich helaas gecompliceerder. De essentie kan zo duidelijk aanwezig zijn rond een sterven. Dat er een moment of een periode mogelijk is van heldere directheid. Waar de een tegen de ander kan zeggen ‘wat een mooie kleur is dit’ en daarmee al het onzegbare omvat, al hetgeen vanzelfsprekend is zegt. Wat dood in het leven zet, hoe kort, onbevredigend en subtiel ook, het leven als een soort estafettestok.
Ieder mens is in wezen alleen, van begin tot eind, net zoals de mier. De een ondervindt geen hinder, de ander worstelt tot hij eindelijk rust in de kist. Het is jammer dat de mens het besef van leven niet overerft. Dat ieder mens van begin tot eind z’n eigen pad zoekt. Dit is het leven, niet op voorhand goed of slecht, het is wat het is, niet minder of meer.
Ik stond een keer aan de oever van een rivier. In dampig herfstweer, historische silhouetten aan de overkant. Aan deze zijde lagen appels aangespoeld en er lag een roeiboot zonder spanen. Een oudere meneer in overall met een touw om zijn middel kwam en sprak: ‘de appels kun je eten, wil je naar de overkant?’
De symboliek bracht na verloop van tijd een elementair besef dat alles hier is en was en is zoals het is. En toch als je zoekt naar universele entiteiten, naar waarheden die oud zijn en nieuw blijven, de mensheid, ook al is het door de inspanning van ieder individu voor zich, uiteindelijk vooruit gaat, misschien, tenzij het een intens mistige illusie in herfstweer is, wie weet.
Een andere oude man kwam rochelend uit spithouding omhoog, spoog een fluim in zijn moestuin, niet aan de rivierkant maar aan de andere kant en hij begon onverstaanbaar te mompelen, net toen ze langs liep. Sommige woorden werden wat harder en duidelijker gesproken, ingehouden geschreeuwd, de man bleek iets of iemand hartgrondig uit te vloeken. Om de man niet in zijn gezonde bezigheid te storen zei ze alleen in zichzelf, ‘ik hoor je’, en met een brede glimlach op haar gezicht liep ze verder.
Al die keren dat ik daar nu loop, fiets, langsrijd, langs die speciale plek, die er al lang niet meer is, de bouwval verbouwd, het pad afgesloten als een klinkerpad, je kunt er op als je wil, betreedt meer overduidelijk privé dan je wil, de oude man is waarschijnlijk dood, het schrikt af en ik weet steeds niet of het nu juist daar was of toch, en het hoeft ook niet. Ik heb nooit, zolang ik in de stad woon en keer op keer langs de rivier ga, een plek gezien waar je tegelijkertijd het silhouet van het dorp en die van het kasteel kunt zien, vanuit tijdloos perspectief, aan de oever. Het zij zo, waarom zoeken naar is zoals het was en blijft, het is alles wat in en tussen is ineen, in de tussentijd, nu, tijd van nu.
Mijn zoon en ik fietsen door de oude stadspoort, mijn tijdpoort, lopen is voor hem te ver, hij zit achterop, jong. Winterdag, gouden dag. Langs de rivier, het karrenpad, tegenwoordig hondenuitlaterspad, het is nog vroeg en weekend, we zijn vrijwel samen, geen hond te zien. Berijpte rietstengels, ik heradem het eeuwig weids, ik laat mijn zoon bomijs zien en voelen en hij snapt het, hij en ik zijn in verbazing, ik hoef niets te doen, hij niet, nu synchroon, gelijktikkend, kijkend, ziend, ogen en oren, zijn, het is hier en nu.
Tijdsprong
IJsdag met gouden rand
door bomijs
in dubbele lagen naar de zon
aan de rand
schuin,
strijkend,
strijk laag
door kantijs,
ijldun,
winterzonlicht,
je muziek
zijdelings geurend,
ragdunne eeuwvlagen
heldere kristallach
beklijf voortdurend in nu